INSPECTIETERMIJN
De frequentie waarmee de elektrische installatie geïnspecteerd kan worden komt hier aan de orde.
De frequentie wordt bepaald aan de hand van zes factoren die in het onderstaande RI&E worden behandeld. Hierna kan in de grafiek de frequentie worden afgelezen. Deze methodiek is een normatieve bijlage (bijlage I, Het bepalen van de tijd tussen twee opeenvolgende inspecties van elektrische installaties) van de NEN 3140:2011.
De tijd tussen twee opeenvolgende inspecties van elektrische installaties wordt bepaald door:
A) de leeftijd van de installatie;
B) de kwaliteit van de installatie;
C) de omgevingsomstandigheden;
D) de personen die de installatie gebruiken
E) de mate van toezicht door een installatieverantwoordelijke;
F) de richtlijnen van de fabrikanten van het elektrisch materieel.
Factor A: de leeftijd van de installatie
De installatie is:
A1 jonger dan 10 jaar. Gewicht: 0
A2 ouder dan 10 jaar. Gewicht: 5
A3 ouder dan 20 jaar. Gewicht: 8
A4 ouder dan 30 jaar. Gewicht: 10
Factor B: de kwaliteit van de installatie
De kwaliteit van de installatie, gelet op de veiligheid:
B1 is aanzienlijk beter dan de minimale kwaliteit zoals die is vastgesteld in de jongste elektrotechnische normen.Gewicht: 0
B2 voldoet aan de jongste elektrotechnische normen.Gewicht: 2
B3 voldoet aan de normen die bij aanleg van toepassing waren en aanvullende veiligheidsvoorzieningen zijn aangebracht.Gewicht: 4
B4 voldoet aan de normen die bij aanleg van toepassing waren.Gewicht: 7
B5 levert het vermoeden of geeft feitelijk aan dat de installatie niet aan normen voldoet, er zijn echter geen gevaarlijke situaties aanwezig. Gewicht: 15
Factor C: de omgevingsomstandigheden
C1 De omgeving waarin de installatie wordt gebruikt:
a) is schoon en droog,
b) bevat geen explosieve of corrosieve gassen,
c) levert geen brandgevaar ten gevolge van stof op en
d) is vrij van transportmiddelen of zware materialen. Gewicht: 0
C2 De omgeving waarin de installatie wordt gebruikt:
a) is niet schoon en droog of
b) bevat explosieve of corrosieve gassen of
c) levert brandgevaar ten gevolge van stof op of
d) houdt het gebruik van transportmiddelen of zware materialen in. Gewicht: 10
C3 De omgeving waarin de installatie wordt gebruikt:
a) kenmerkt zich als een zware industriële omgeving waarin voortdurend gevaar aanwezig is waardoor de veiligheid wordt aangetast door: 1) vocht, 2) brandbaar materiaal, 3) stof of corrosieve of explosieve gassen of dampen of stof of
b) kenmerkt zich als een omgeving waar wordt gewerkt met transportmiddelen of zware materialen waardoor de installatie kan worden beschadigd. Gewicht: 20
Factor D: de personen die de installatie gebruiken
De installatie wordt uitsluitend gebruikt door:
D1 a) elektrotechnisch opgeleid personeel met ten minste een elektrotechnische vakopleiding in de energietechniek of b) personen die op grond van hun opleiding en ervaring zelfstandig kunnen beoordelen of zij zelf, of anderen, veilig werken. Gewicht: 0
D2 niet specifiek elektrotechnisch opgeleid personeel waarbij in de opleiding aandacht is besteed aan de risico’s die verbonden zijn aan het werken met elektriciteit.Gewicht:3
D3 leken.Gewicht: 8
D4 leerlingen, cursisten, studenten, practicanten. Gewicht: 10
Factor E: de mate van toezicht door een installatieverantwoordelijke
De mate van toezicht op de installatie:
E1 er wordt regelmatig toezicht uitgeoefend door een installatieverantwoordelijke. Gewicht: 0
E2 er wordt sporadisch toezicht uitgeoefend door een installatieverantwoordelijke. Gewicht: 10